AAN KONING ALBERT Mijn Koning en mijn hoop, Die weet dat macht geen zegen, En vrijer mannen eer geen koop, Die vast geen onrecht plegen En zoudt om half Euroop, Reikt dan tot uw gehoor, Uw Vlaandren lijdt er onder, Reikt dan tot uw gehoor, Door 't luide krijgsgedonder, Onz' stage stem niet door? De stem vol billijkheid Van plichtgetrouw rechtschaapnen, Die reeknen op uw vroom beleid En staan, met lijf en waapnen, Voor Uwe Majesteit? Niet met een dartel hart, In eerbied en bedroeving, Doch ook vol moed die laster tart, Door rampspoed en beproeving Gelijk Gijzelf verhard, Hervragen, smeeken, eischen wij Gelijkheid in den lande Het end der talentirannij Die allen strekt tot schande, Of deze of gene zij, Onvroed bevoordeeld wordt. Geen meerdren duld, geen mindren, Waar de eene dankt en de andre mort. Ach, voorkeur onder kindren Heeft menig huis gestort. Aanschouw in nood en drang, Verraden door hun vrienden, Bestookt, bedreigd met ondergang, Wie U zoo dapper dienden De lange ellende lang. Bevaan met zware zorg, Staan wij op vaste panden, Op Koninklijke bare borg Dat druk van broederhanden Ons meê den hals niet worg. Begrijp den Vlaamschen geest: Hij acht verlies van goedren Gering, verlies van vrijheid meest. Breng rust in onz' gemoedren; Zij zijn U trouw geweest. Toen zware legers ons Klein landeke overvielen, Groeninghe! klonk bij klokgebons Tot machtig moedbezielen Uw wakker woord tot ons. Groeninghe! en trillend, trotsch, Ontvlamde ons vrij geweten; Bij feller neep en nood scheen plots Het wrang oud leed vergeten Om vromen vrede Gods. Wij helden links noch rechts, Maar voerden, tot beschaming Van duizend niemands, duizend knechts, Den schoonen name Vlaming In 't barnen des gevechts. De Leeuw is onze tolk. Toen hij zijn mane schudde Rolde de donder door 't gewolk. Wij zijn geen loome kudde, Wij zijn een vaardig volk. Gij kent het puik, de bloem Van uwe dappre dappren. Sire, als ik dof de puinen noem, Waar voort Uw vanen wappren Dan buig ik voor hun roem. Nood heerscht van gouw tot gouw, Angst beidt in elke woning; Toch kwelt geen bitter naberouw. Wij blijven naast den koning, Eendrachtig, hou en trouw, Nog telkerstond bereid Om goed en bloed en leven In liefde en offervaardigheid Voor zijnen roem te geven; Doch Vlaandren, Majesteit, Oud Vlaandren hoort aan God. Wie of ons dàarom haten En overlaan met schimp en spot, Wij kunnen u niet laten, Oud Vlaanderen van God! In wezen, niet in schijn, Grondvaste vaderlanders, Niet half Germaan en half Latijn, Onszelven en niets anders Wij moeten Vlaming zijn; Vrijburgers in vrij land, Niet buiten elk gebeuren Gehouden, staande tot onz' schand, Voor dichtgeslagen deuren Met uitgestoken hand. Tot voor den Troon, als 't moet, Doen wij onze aanspraak gelden Op onzen arbeid, op ons bloed, En zooveel duistre helden Wier graf geen mensch begroet. Wij vragen, Sire, ons recht; Geen voordeel en geen gunsten, Maar driemaal dringend: recht, recht, recht! De zoon der vrije kunsten De Vlaming is geen knecht. En wordt die kreet gewraakt, En blijft dat recht onthouden, Wordt van ons hart een steen gemaakt: Zie toe wie rijden woude Of de oude wagen kraakt! 30 De Noodhoorn. Vaderlandsche liederen, Utrecht 1916, 63 p. 16 Vaderlandsche liederen, Volksuitgave, Anderlecht 1917, 48 p. 24 De Noodhoorn. Tweede uitgave, Tielt en Amsterdam 1927, 98 p. 33 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p. 50 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.